Jeremiah 21:2 Cross References - DSV

2 Vraag toch den HEERE voor ons, want Nebukadnezar, de koning van Babel, strijdt tegen ons; misschien zal de HEERE met ons doen naar al Zijn wonderen, dat hij van ons optrekke.

Exodus 14:1-15

1 Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2 Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij wederkeren, en zich legeren voor Pi-hachiroth, tussen Migdol en tussen de zee, voor Baäl-zefon; daar tegenover zult gij u legeren aan de zee. 3 Farao dan zal zeggen van de kinderen Israëls: Zij zijn verward in het land; die woestijn heeft hen besloten. 4 En Ik zal Farao's hart verstokken, dat hij hen najage; en Ik zal aan Farao en aan al zijn heir verheerlijkt worden, alzo dat de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben. En zij deden alzo. 5 Toen nu den koning van Egypte werd geboodschapt, dat het volk vluchtte, zo is het hart van Farao en van zijn knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israël hebben laten trekken, dat zij ons niet dienden? 6 En hij spande zijn wagen aan, en nam zijn volk met zich. 7 En hij nam zeshonderd uitgelezene wagens, ja, al de wagens van Egypte, en de hoofdlieden over die allen. 8 Want de HEERE verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls najaagde; doch de kinderen Israëls waren door een hoge hand uitgegaan. 9 En de Egyptenaars jaagden hen na, en achterhaalden hen, daar zij zich gelegerd hadden aan de zee; al de paarden, de wagens van Farao en zijn ruiters, en zijn heir; nevens Pi-hachiroth, voor Baäl-zefon. 10 Als Farao nabij gekomen was, zo hieven de kinderen Israëls hun ogen op, en ziet, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE. 11 En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt? 12 Is dit niet het woord, dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons de Egyptenaren dienen? Want het ware ons beter geweest de Egyptenaren te dienen, dan in deze woestijn te sterven. 13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des HEEREN, dat Hij heden aan ulieden doen zal, want de Egyptenaars, die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in eeuwigheid. 14 De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn. 15 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken.

Joshua 10:1-11

1 Het geschiedde nu, toen Adoni-zedek, de koning van Jeruzalem, gehoord had, dat Jozua Ai ingenomen, en haar verbannen had, en aan Ai en haar koning alzo gedaan had, gelijk als hij aan Jericho en haar koning gedaan had; en dat de inwoners van Gibeon vrede met Israël gemaakt hadden, en in derzelver midden waren; 2 Zo vreesden zij zeer; want Gibeon was een grote stad, als een der koninklijke steden; ja, zij was groter dan Ai, en al haar mannen waren sterk. 3 Daarom zond Adoni-zedek, koning van Jeruzalem, tot Hoham, den koning van Hebron, en tot Pir-am, den koning van Jarmuth, en tot Jafia, den koning van Lachis, en tot Debir, den koning van Eglon, zeggende: 4 Komt op tot mij, en helpt mij, dat wij Gibeon slaan; omdat zij vrede gemaakt heeft met Jozua en met de kinderen Israëls. 5 Toen werden verzameld en kwamen op, vijf koningen der Amorieten, de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, de koning van Eglon, zij en al hun legers; en zij belegerden Gibeon, en krijgden tegen haar. 6 De mannen nu van Gibeon zonden tot Jozua, in het leger van Gilgal, zeggende: Trek uw handen niet af van uw knechten, kom haastelijk tot ons op, en verlos ons, en help ons; want al de koningen der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons vergaderd. 7 Toen toog Jozua op van Gilgal, hij en al het krijgsvolk met hem, en alle strijdbare helden. 8 Want de HEERE had tot Jozua gezegd: Vrees u niet voor hen, want Ik heb ze in uw hand gegeven; niemand van hen zal voor uw aangezicht bestaan. 9 Alzo kwam Jozua snellijk tot hen; den gansen nacht over was hij van Gilgal opgetrokken. 10 En de HEERE verschrikte hen voor het aangezicht van Israël; en hij sloeg hen met een groten slag te Gibeon, en vervolgde hen op den weg, waar men naar Beth-horon opgaat, en sloeg hen tot Azeka en tot Makkeda toe. 11 Het geschiedde nu, toen zij voor het aangezicht van Israël vluchtten, zijnde in den afgang van Beth-horon, zo wierp de HEERE grote stenen op hen van den hemel, tot Azeka toe, dat zij stierven; daar waren er meer, die van de hagelstenen stierven, dan die de kinderen Israëls met het zwaard doodden.

Judges 4:1-5

1 Maar de kinderen Israëls voeren voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, als Ehud gestorven was. 2 Zo verkocht hen de HEERE in de hand van Jabin, koning der Kanaänieten, die te Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was Sisera; dezelve nu woonde in Haroseth der heidenen. 3 Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE; want hij had negenhonderd ijzeren wagenen, en hij had de kinderen Israëls met geweld onderdrukt, twintig jaren. 4 Debora nu, een vrouw, die een profetesse was, de huisvrouw van Lappidoth, deze richtte te dier tijd Israël. 5 En zij woonde onder den palmboom van Debora, tussen Rama en tussen Beth-el, op het gebergte van Efraïm; en de kinderen Israëls gingen op tot haar ten gerichte.

Judges 20:27

27 En de kinderen Israëls vraagden den HEERE, want aldaar was de ark des verbonds van God in die dagen.

1 Samuel 7:10-12

10 En het geschiedde, toen Samuël dat brandoffer offerde, zo kwamen de Filistijnen aan ten strijde tegen Israël; en de HEERE donderde te dien dage met een groten donder over de Filistijnen, en Hij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden voor het aangezicht van Israël. 11 En de mannen van Israël togen uit van Mizpa, en vervolgden de Filistijnen, en zij sloegen hen tot onder Beth-kar. 12 Samuël nu nam een steen, en stelde dien tussen Mizpa en tussen Sen, en hij noemde diens naam Eben-haezer; en hij zeide: Tot hiertoe heeft de HEERE ons geholpen.

1 Samuel 10:22

22 Toen vraagden zij verder den HEERE, of die man nog derwaarts komen zou? De HEERE dan zeide: Ziet, hij heeft zich tussen de vaten verstoken.

1 Samuel 14:6-14

6 Jonathan nu zeide tot den jongen, die zijn wapenen droeg: Kom, en laat ons tot de bezetting dezer onbesnedenen overgaan; misschien zal de HEERE voor ons werken; want bij den HEERE is geen verhindering, om te verlossen door velen of door weinigen. 7 Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al, wat in uw hart is; wend u, zie ik ben met u, naar uw hart. 8 Jonathan nu zeide: Zie, wij zullen overgaan tot die mannen, en wij zullen ons aan hen ontdekken. 9 Indien zij aldus tot ons zeggen: Staat stil, totdat wij aan ulieden komen; zo zullen wij blijven staan aan onze plaats, en tot hen niet opklimmen. 10 Maar zeggen zij aldus: Klimt tot ons op; zo zullen wij opklimmen, want de HEERE heeft hen in onze hand gegeven; en dit zal ons een teken zijn. 11 Toen zij beiden zich aan der Filistijnen bezetting ontdekten, zo zeiden de Filistijnen: Ziet, de Hebreën zijn uit de holen uitgegaan, waarin zij zich verstoken hadden. 12 Verder antwoordden de mannen der bezetting aan Jonathan en zijn wapendrager, en zeiden: Klimt op tot ons, en wij zullen het u wijs maken. En Jonathan zeide tot zijn wapendrager: Klim op achter mij, want de HEERE heeft hen gegeven in de hand van Israël. 13 Toen klom Jonathan op zijn handen en op zijn voeten, en zijn wapendrager hem na; en zij vielen voor Jonathans aangezicht, en zijn wapendrager doodde ze achter hem. 14 Deze eerste slag nu, waarmede Jonathan en zijn wapendrager omtrent twintig mannen versloegen, geschiedde omtrent in de helft eens bunders, zijnde een juk ossen lands.

1 Samuel 17:45-50

45 David daarentegen zeide tot den Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard, en met een spies, en met een schild; maar ik kom tot u in den Naam van den HEERE der heirscharen, den God der slagorden van Israël, Dien gij gehoond hebt. 46 Te dezen dage zal de HEERE u besluiten in mijn hand, en ik zal u slaan, en ik zal uw hoofd van u wegnemen, en ik zal de dode lichamen van der Filistijnen leger dezen dag aan de vogelen des hemels, en aan de beesten des velds geven; en de ganse aarde zal weten, dat Israël een God heeft. 47 En deze ganse vergadering zal weten, dat de HEERE niet door het zwaard, noch door de spies verlost; want de krijg is des HEEREN, Die zal ulieden in onze hand geven. 48 En het geschiedde, toen de Filistijn zich opmaakte, en heenging, en David tegemoet naderde, zo haastte David, en liep naar de slagorde toe, den Filistijn tegemoet. 49 En David stak zijn hand in de tas, en hij nam een steen daaruit, en hij slingerde, en trof den Filistijn in zijn voorhoofd; zodat de steen zonk in zijn voorhoofd, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde. 50 Alzo overweldigde David den Filistijn met een slinger en met een steen; en hij versloeg den Filistijn, en doodde hem; doch David had geen zwaard in de hand.

1 Samuel 28:6

6 En Saul vraagde den HEERE; maar de HEERE antwoordde hem niet; noch door dromen, noch door de urim, noch door de profeten.

1 Samuel 28:15

15 En Samuël zeide tot Saul: Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende opkomen? Toen zeide Saul: Ik ben zeer beangstigd, want de Filistijnen krijgen tegen mij, en God is van mij geweken, en antwoordt mij niet meer, noch door den dienst der profeten, noch door dromen; daarom heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft, wat ik doen zal.

1 Kings 14:2-3

2 En Jerobeam zeide tot zijn huisvrouw: Maak u nu op, en verstel u, dat men niet merkte, dat gij Jerobeams huisvrouw zijt, en ga heen naar Silo, zie, daar is de profeet Ahia, die van mij gesproken heeft, dat ik koning zou zijn over dit volk. 3 En neem in uw hand tien broden, en koeken, en een kruik honig, en ga tot hem; hij zal u te kennen geven, wat dezen jongen geschieden zal.

1 Kings 22:3-8

3 Dat de koning van Israël tot zijn knechten zeide: Weet gij, dat Ramoth in Gilead onze is? En wij zijn stil, zonder dat te nemen uit de hand van den koning van Syrië. 4 Daarna zeide hij tot Josafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Josafat zeide tot den koning van Israël: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. 5 Verder zeide Josafat tot den koning van Israël: Vraag toch als heden naar het woord des HEEREN. 6 Toen vergaderde de koning van Israël de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven. 7 Maar Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, dat wij het van hem vragen mochten? 8 Toen zeide de koning van Israël tot Josafat: Er is nog een man, om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning zegge niet alzo!

2 Kings 1:3

3 Maar de Engel des HEEREN sprak tot Elia, den Thisbiet: Maak u op, ga op, den boden des konings van Samaria tegemoet, en spreek tot hen: Is het, omdat er geen God in Israël is, dat gijlieden heengaat, om Baäl-zebub, den god van Ekron, te vragen?

2 Kings 3:11-14

11 En Josafat zeide: Is hier geen profeet des HEEREN, dat wij door hem den HEERE mochten vragen? Toen antwoordde een van de knechten des konings van Israël, en zeide: Hier is Elisa, de zoon van Safat, die water op Elia's handen goot. 12 En Josafat zeide: Des HEEREN woord is bij hem. Zo togen tot hem af de koning van Israël, en Josafat, en de koning van Edom. 13 Maar Elisa zeide tot den koning van Israël: Wat heb ik met u te doen? Ga heen tot de profeten uws vaders, en tot de profeten uwer moeder. Doch de koning van Israël zeide tot hem: Neen, want de HEERE heeft deze drie koningen geroepen, om die in der Moabieten hand te geven. 14 En Elisa zeide: Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, zo ik niet het aangezicht van Josafat, den koning van Juda, opnam, ik zou u niet aanschouwen, noch u aanzien!

2 Kings 22:13-14

13 Gaat henen, vraagt den HEERE voor mij, en voor het volk, en voor het ganse Juda, over de woorden dezes boeks, dat gevonden is; want de grimmigheid des HEEREN is groot, dewelke tegen ons aangestoken is, omdat onze vaderen niet gehoord hebben naar de woorden dezes boeks, om te doen naar al wat voor ons geschreven is. 14 Toen ging de priester Hilkia, en Ahikam, en Achbor, en Safan, en Asaja henen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva, den zoon van Harhas, den klederbewaarder (zij nu woonde te Jeruzalem, in het tweede deel), en zij spraken tot haar.

2 Kings 25:1-2

1 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tienden der maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. 2 Zo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekia.

2 Chronicles 14:9-13

9 En Zerah, de Moor, kwam tegen hen uit, met een heir van duizend maal duizend, en driehonderd wagenen; en hij kwam tot Maresa toe. 10 Toen toog Asa tegen hem uit; en zij stelden de slagorde in het dal Zefatha bij Maresa. 11 En Asa riep tot den HEERE, zijn God, en zeide: HEERE, het is niets bij U, te helpen hetzij den machtige, hetzij den krachteloze; help ons, o HEERE, onze God! Want wij steunen op U, en in Uw Naam zijn wij gekomen tegen deze menigte; o HEERE! Gij zijt onze God; laat den sterfelijken mens tegen U niets vermogen. 12 En de HEERE plaagde de Moren voor Asa en voor Juda; en de Moren vloden. 13 Asa nu en het volk, dat met hem was, jaagden hen na tot Gerar toe; en zo velen vielen er van de Moren, dat er voor hen geen hervatting was; want zij waren verbroken voor den HEERE en voor Zijn leger; en zij droegen zeer veel roofs daarvan.

2 Chronicles 20:1-30

1 Het geschiedde nu na dezen, dat de kinderen Moabs, en de kinderen Ammons, en het hen anderen benevens de Ammonieten, kwamen tegen Josafat ten strijde. 2 Toen kwamen er, die Josafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te Hazezon-thamar, hetwelk is Engedi. 3 Josafat nu vreesde, en stelde zijn aangezicht, om den HEERE te zoeken; en hij riep een vasten uit in gans Juda. 4 En Juda werd vergaderd, om van den HEERE hulp te zoeken; ook kwamen zij uit alle steden van Juda, om den HEERE te zoeken. 5 En Josafat stond in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het huis des HEEREN, voor het nieuwe voorhof. 6 En hij zeide: O, HEERE, God onzer vaderen, zijt Gij niet de God in den hemel? Ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen; en in Uw hand is kracht en sterkte, zodat niemand zich tegen U stellen kan. 7 Hebt Gij niet, onze God, de inwoners dezes lands van voor het aangezicht van Uw volk Israël verdreven, en dat aan het zaad van Abraham, Uw liefhebber, tot in eeuwigheid gegeven? 8 Zij nu hebben daarin gewoond, en zij hebben U daarin een heiligdom gebouwd voor Uw Naam, zeggende: 9 Indien over ons enig kwaad komt, het zwaard des oordeels, of pestilentie, of honger, wij zullen voor dit huis, en voor Uw aangezicht staan, dewijl Uw Naam in dit huis is; en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen. 10 En nu, zie de kinderen Ammons, en Moab, en die van het gebergte Seir, door dewelken Gij Israël niet toeliet te trekken, als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen, en verdelgden hen niet; 11 Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven. 12 O, onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet, wat wij doen zullen; maar onze ogen zijn op U. 13 En gans Juda stond voor het aangezicht des HEEREN, ook hun kinderkens, hun vrouwen en hun zonen. 14 Toen kwam de Geest des HEEREN in het midden der gemeente, op Jahaziel, den zoon van Zecharja, den zoon van Benaja, den zoon van Jehiel, den zoon van Matthanja, den Leviet, uit de zonen van Asaf; 15 En hij zeide: Merkt op, geheel Juda, en gij, inwoners van Jeruzalem, en gij, koning Josafat! Alzo zegt de HEERE tot ulieden: Vreest gijlieden niet, en wordt niet ontzet vanwege deze grote menigte; want de strijd is niet uwe, maar Gods. 16 Trekt morgen tot hen af; ziet, zij komen op bij den opgang van Ziz; en gij zult hen vinden in het einde des dals, voor aan de woestijn van Jeruël. 17 Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben; stelt uzelven, staat en ziet het heil des HEEREN met u, o Juda en Jeruzalem! Vreest niet, en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de HEERE zal met u wezen. 18 Toen neigde zich Josafat met het aangezicht ter aarde; en gans Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor het aangezicht des HEEREN, aanbiddende den HEERE. 19 En de Levieten uit de kinderen der Kahathieten, en uit de kinderen der Korahieten, stonden op, om den HEERE, den God Israëls, met luider stem ten hoogste te prijzen. 20 En zij maakten zich des morgens vroeg op, en togen uit naar de woestijn van Thekoa; en als zij uittogen, stond Josafat en zeide: Hoort mij, o Juda, en gij, inwoners van Jeruzalem! Gelooft in den HEERE, uw God, zo zult gij bevestigd worden; gelooft aan Zijn profeten, en gij zult voorspoedig zijn. 21 Hij nu beraadslaagde zich met het volk, en hij stelde den HEERE zangers, die de heilige Majesteit prijzen zouden, voor de toegerusten uitgaande en zeggende: Looft den HEERE, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid! 22 Ter tijd nu, als zij aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, stelde de HEERE achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, en die van het gebergte Seir, die tegen Juda gekomen waren; en zij werden geslagen. 23 Want de kinderen Ammons en Moab stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seir, om te verbannen en te verdelgen; en als zij met de inwoners van Seir een einde gemaakt hadden, hielpen zij de een den ander ten verderve. 24 Als nu Juda tot den wachttoren in de woestijn gekomen was, wendden zij zich naar de menigte; en ziet, het waren dode lichamen, liggende op de aarde, en niemand was ontkomen. 25 Josafat nu en zijn volk kwamen, om hun buit te roven, en zij vonden bij hen in menigte, zowel have en dode lichamen, als kostelijk gereedschap, en namen voor zich weg, totdat zij niet meer dragen konden; en zij roofden den buit drie dagen, want dies was veel. 26 En op den vierden dag vergaderden zij zich in het dal van Beracha, want daar loofden zij den HEERE; daarom noemden zij den naam dierzelver plaats het dal van Beracha, tot op dezen dag. 27 Daarna keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem weder, en Josafat in de voorspitse van hen, om wederom met blijdschap tot Jeruzalem te komen; want de HEERE had hen verblijd over hun vijanden. 28 En zij kwamen te Jeruzalem, met luiten, en met harpen, en met trompetten, tot het huis des HEEREN. 29 En er werd een verschrikking Gods over alle koninkrijken dier landen, als zij hoorden, dat de HEERE tegen de vijanden van Israël gestreden had. 30 Alzo was het koninkrijk van Josafat stil; en zijn God gaf hem rust rondom henen.

2 Chronicles 32:21

21 En de HEERE zond een engel, die alle strijdbare helden, en vorsten, en oversten in het leger des konings van Assyrië verdelgde. Zo is hij met schaamte des aangezichts in zijn land wedergekeerd; en als hij in het huis zijns gods ingegaan was, zo velden hem daar met het zwaard, die uit zijn lijf voortgekomen waren.

Psalms 44:1-4

1 Een onderwijzing, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. 2 O God! wij hebben het met onze oren gehoord, onze vaders hebben het ons verteld: Gij hebt een werk gewrocht in hun dagen, in de dagen van ouds. 3 Gij hebt de heidenen met Uw hand uit de bezitting verdreven, maar henlieden geplant; Gij hebt de volken geplaagd, henlieden daarentegen doen voortschieten. 4 Want zij hebben het land niet geërfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven; maar Uw rechterhand, en Uw arm, en het licht Uws aangezichts, omdat Gij een welbehagen in hen hadt.

Psalms 46:8-11

8 De HEERE der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek. Sela. 9 Komt, aanschouwt de daden des HEEREN, Die verwoestingen op aarde aanricht. 10 Die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, den boog verbreekt, en de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt. 11 Laat af, en weet, dat Ik God ben; Ik zal verhoogd worden onder de heidenen, Ik zal verhoogd worden op de aarde. De HEERE der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek. Sela.

Psalms 48:4-8

4 God is in haar paleizen; Hij is er bekend voor een Hoog Vertrek. 5 Want ziet, de koningen waren vergaderd; zij waren te zamen doorgetogen. 6 Gelijk zij het zagen, alzo waren zij verwonderd; zij werden verschrikt, zij haastten weg. 7 Beving greep hen aldaar aan, smart als van een barende vrouw. 8 Met een oostenwind verbreekt Gij de schepen van Tharsis.

Psalms 105:5-45

5 Gedenkt Zijner wonderen, die Hij gedaan heeft, Zijner wondertekenen, en der oordelen Zijns monds. 6 Gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij kinderen van Jakob, Zijn uitverkorene! 7 Hij is de HEERE, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde. 8 Hij gedenkt Zijns verbonds tot in der eeuwigheid, des woords, dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten; 9 Des verbonds, dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izak; 10 Welken Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, aan Israël tot een eeuwig verbond, 11 Zeggende: Ik zal u geven het land Kanaän, het snoer van ulieder erfdeel. 12 Als zij weinig mensen in getal waren, ja, weinig en vreemdelingen daarin; 13 En wandelden van volk tot volk, van het ene koninkrijk tot het andere volk; 14 Hij liet geen mens toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende: 15 Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad. 16 Hij riep ook een honger in het land; Hij brak allen staf des broods. 17 Hij zond een man voor hun aangezicht henen; Jozef werd verkocht tot een slaaf. 18 Men drukte zijn voeten in den stok; zijn persoon kwam in de ijzers. 19 Tot den tijd toe, dat Zijn woord kwam, heeft hem de rede des HEEREN doorlouterd. 20 De koning zond, en deed hem ontslaan; de heerser der volken liet hem los. 21 Hij zette hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerser over al zijn goed; 22 Om zijn vorsten te binden naar zijn lust, en zijn oudsten te onderwijzen. 23 Daarna kwam Israël in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham. 24 En Hij deed Zijn volk zeer wassen, en maakte het machtiger dan Zijn tegenpartijders. 25 Hij keerde hun hart om, dat zij Zijn volk haatten, dat zij met Zijn knechten listiglijk handelden. 26 Hij zond Mozes, Zijn knecht, en Aäron, dien Hij verkoren had. 27 Zij deden onder hen de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken in het land van Cham. 28 Hij zond duisternis, en maakte het duister; en zij waren Zijn woord niet wederspannig. 29 Hij keerde hun wateren in bloed, en Hij doodde hun vissen. 30 Hun land bracht vorsen voort in overvloed, tot in de binnenste kameren hunner koningen. 31 Hij sprak, en er kwam een vermenging van ongedierte, luizen, in hun ganse landpale. 32 Hij maakte hun regen tot hagel, vlammig vuur in hun land. 33 En Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgeboom, en Hij brak het geboomte hunner landpalen. 34 Hij sprak, en er kwamen sprinkhanen en kevers, en dat zonder getal; 35 Die al het kruid in hun land opaten, ja, aten de vrucht hunner landouwe op. 36 Hij versloeg ook alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen al hunner krachten. 37 En Hij voerde hen uit met zilver en goud; en onder hun stammen was niemand, die struikelde. 38 Egypte was blijde, als zij uittrokken, want hun verschrikking was op hen gevallen. 39 Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten. 40 Zij baden, en Hij deed kwakkelen komen, en Hij verzadigde hen met hemels brood. 41 Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit, die gingen door de dorre plaatsen als een rivier. 42 Want Hij dacht aan Zijn heilig woord, aan Abraham, Zijn knecht. 43 Alzo voerde Hij Zijn volk uit met vrolijkheid, Zijn uitverkorenen met gejuich. 44 En Hij gaf hun de landen der heidenen, zodat zij in erfenis bezaten den arbeid der volken; 45 Opdat zij Zijn inzettingen onderhielden, en Zijn wetten bewaarden. Hallelujah!

Psalms 136:1-26

1 Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid; 2 Looft den God der goden; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 3 Looft den Heere der heren; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 4 Dien, Die alleen grote wonderen doet; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 5 Dien, die de hemelen met verstand gemaakt heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 6 Dien, Die de aarde op het water uitgespannen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 7 Dien, Die de grote lichten heeft gemaakt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 8 De zon tot heerschappij op den dag; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 9 De maan en sterren tot heerschappij in den nacht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 10 Dien, Die de Egyptenaren geslagen heeft in hun eerstgeborenen; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 11 En heeft Israël uit het midden van hen uitgebracht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 12 Met een sterke hand, en met een uitgestrekte arm; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 13 Dien, Die de Schelfzee in delen deelde; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 14 En voerde Israël door het midden van dezelve; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 15 Hij heeft Farao met zijn heir gestort in de Schelfzee; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 16 Die Zijn volk door de woestijn geleid heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 17 Die grote koningen geslagen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 18 En heeft heerlijke koningen gedood; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 19 Sihon, den Amorietischen koning; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 20 En Og, den koning van Basan; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 21 En heeft hun land ten erve gegeven; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 22 Ten erve aan Zijn knecht Israël; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 23 Die aan ons gedacht heeft in onze nederigheid; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 24 En Hij heeft ons onzen tegenpartijders ontrukt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 25 Die allen vlees spijs geeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 26 Looft den God des hemels; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

Isaiah 59:1-2

1 Ziet, de hand des HEEREN is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen; en Zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen. 2 Maar uw ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tussen uw God, en uw zonden verbergen het aangezicht van ulieden, dat Hij niet hoort.

Jeremiah 32:17

17 Ach, Heere HEERE! Zie, Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt, door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekten arm; geen ding is U te wonderlijk.

Jeremiah 32:24

24 Zie, de wallen! zij zijn gekomen aan de stad, om die in te nemen, en de stad is gegeven in de hand der Chaldeeën, die tegen haar strijden; vanwege het zwaard en den honger en de pestilentie; en wat Gij gesproken hebt, is geschied, en zie, Gij ziet het.

Jeremiah 37:3

3 Nochtans zond de koning Zedekia Juchal, den zoon van Selemja, en Sefanja, den zoon van Maaseja, den priester, tot den profeet Jeremia, om te zeggen: Bid toch voor ons tot den HEERE, onzen God!

Jeremiah 37:7

7 Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zo zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft, om Mij te vragen: Ziet, Farao's heir, dat u ter hulpe uitgetogen is, zal wederkeren in zijn land, in Egypte;

Jeremiah 38:14-27

14 Toen zond de koning Zedekia henen, en liet den profeet Jeremia tot zich halen, in den derden ingang, die aan des HEEREN huis was; en de koning zeide tot Jeremia: Ik zal u een ding vragen, verheel geen ding voor mij. 15 En Jeremia zeide tot Zedekia: Als ik het u verklaren zal, zult gij mij niet zekerlijk doden? En als ik u raad zal geven, gij zult toch naar mij niet horen. 16 Toen zwoer de koning Zedekia aan Jeremia in het verborgene, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die ons deze ziel gemaakt heeft: Indien ik u zal doden, of indien ik u zal overgeven in de hand dezer mannen, die uw ziel zoeken! 17 Jeremia dan zeide tot Zedekia: Zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israëls: Indien gij gewilliglijk tot de vorsten des koning van Babel zult uitgaan, zo zal uw ziel leven, en deze stad zal niet verbrand worden met vuur; en gij zult leven, gij en uw huis. 18 Maar indien gij tot de vorsten des konings van Babel niet zult uitgaan, zo zal deze stad gegeven worden in de hand der Chaldeeën, en zij zullen ze met vuur verbranden; ook zult gij van hunlieder hand niet ontkomen. 19 En de koning Zedekia zeide tot Jeremia: Ik ben bevreesd voor de Joden, die tot de Chaldeeën gevallen zijn, dat zij mij misschien in derzelver hand overgeven, en zij den spot met mij drijven. 20 En Jeremia zeide: Zij zullen u niet overgeven; wees toch gehoorzaam aan de stem des HEEREN, naar dewelke ik tot u spreek; zo zal het u welgaan, en uw ziel zal leven. 21 Maar indien gij weigert uit te gaan, zo is dit het woord, dat de HEERE mij heeft doen zien; 22 Ziedaar, al de vrouwen, die in het huis des konings van Juda zijn overgebleven, zullen uitgevoerd worden tot de vorsten des konings van Babel; en dezelve zullen zeggen: Uw vredegenoten hebben u aangehitst, en hebben u overmocht; uw voeten zijn in den modder gezonken; zij zijn achterwaarts gekeerd! 23 Zij zullen dan al uw vrouwen en al uw zonen tot de Chaldeeën uitvoeren; ook zult gij zelf van hun hand niet ontkomen; maar gij zult door de hand des konings van Babel gegrepen worden, en gij zult deze stad met vuur verbranden. 24 Toen zeide Zedekia tot Jeremia: Dat niemand wete van deze woorden, zo zult gij niet sterven. 25 En als de vorsten zullen horen, dat ik met u gesproken heb, en tot u komen, en tot u zeggen: Verklaar ons nu, wat hebt gij tot den koning gesproken? verheel het niet voor ons, zo zullen wij u niet doden; en wat heeft de koning tot u gesproken? 26 Zo zult gij tot hen zeggen: Ik wierp mijn smeking voor des konings aangezicht neder, dat hij mij niet zou weder laten brengen in Jonathans huis, om aldaar te sterven. 27 Als dan al de vorsten tot Jeremia kwamen, en hem vraagden, verklaarde hij hun, naar al deze woorden, die de koning geboden had; en zij lieten van hem af, omdat de zaak niet was gehoord.

Jeremiah 39:1-2

1 In het negende jaar van Zedekia, koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrezar, de koning van Babel, en al zijn heir, tegen Jeruzalem, en zij belegerden haar. 2 In het elfde jaar van Zedekia, in de vierde maand, op den negenden der maand, werd de stad doorgebroken.

Jeremiah 42:4-6

4 En de profeet Jeremia zeide tot hen: Ik heb het gehoord; ziet, ik zal tot den HEERE, uw God, bidden naar uw woorden; en het zal geschieden, het ganse woord, dat de HEERE u zal antwoorden, zal ik u bekend maken, ik zal u niet een woord onthouden. 5 Toen zeiden zij tot Jeremia: De HEERE zij tussen ons tot een waarachtig en gewis Getuige: indien wij niet naar alle woord, met hetwelk u de HEERE, uw God, tot ons zal zenden, alzo zullen doen! 6 Hetzij dan goed of kwaad, wij zullen der stem des HEEREN, onzes Gods, tot Welken wij u zenden, gehoorzaam zijn; opdat het ons welga, wanneer wij der stem des HEEREN, onzes Gods, zullen gehoorzaam zijn.

Jeremiah 52:3-6

3 Want het geschiedde, om den toorn des HEEREN tegen Jeruzalem en Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had; en Zedekia rebelleerde tegen den koning van Babel. 4 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tienden der maand, dat Nebukadrezar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. 5 Alzo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekia. 6 In de vierde maand, op den negenden der maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had;

Ezekiel 14:3-7

3 Mensenkind, deze mannen hebben hun drekgoden in hun hart opgezet, en hebben den aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezichten gesteld; word Ik dan ernstiglijk van hen gevraagd? 4 Daarom spreek met hen, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Een ieder man uit het huis Israëls, die de drekgoden in zijn hart opzet, en den aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht stelt, en komt tot den profeet, Ik, de HEERE zal hem, als hij komt, antwoorden naar de menigte zijner drekgoden; 5 Opdat Ik het huis Israëls in hun hart grijpe, dewijl zij allen door hun drekgoden van Mij vervreemd zijn. 6 Daarom zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Bekeert u, en keert u af van uw drekgoden, en keert uw aangezichten af van al uw gruwelen. 7 Want ieder man uit het huis Israëls, en uit den vreemdeling, die in Israël verkeert, die zich van achter Mij afscheidt, en zet zijn drekgoden op in zijn hart, en stelt den aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht, en komt tot den profeet, om Mij door hem te vragen; Ik ben de HEERE, hem zal geantwoord worden door Mij;

Ezekiel 20:1-3

1 En het geschiedde in het zevende jaar, in de vijfde maand, op den tienden derzelver maand, dat er mannen uit de oudsten van Israël kwamen, om den HEERE te vragen; en zij zaten neder voor mijn aangezicht. 2 Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: 3 Mensenkind, spreek tot de oudsten van Israël, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Komt gij, om Mij te vragen? Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik van u gevraagd worde, spreekt de Heere HEERE.

Cross Reference data is from OpenBible.info, retrieved June 28, 2010, and licensed under a Creative Commons Attribution License.