DSV(i)
 3 De smeltkroes is voor het zilver, en de oven voor het goud; maar de HEERE proeft de harten.
 4 De boosdoener merkt op de ongerechtige lip; een leugenaar neigt het oor tot de verkeerde tong.
 5 Die den arme bespot, smaadt deszelfs Maker; die zich verblijdt in het verderf, zal niet onschuldig zijn.
 6 De kroon de ouden zijn de kindskinderen, en der kinderen sieraad zijn hun vaderen.
 7 Een voortreffelijke lip past een dwaze niet, veelmin een prins een leugenachtige lip.
 8 Het geschenk is in de ogen zijner heren een aangenaam gesteente; waarhenen het zich zal wenden, zal het wel gedijen.
 9 Die de overtreding toedekt, zoekt liefde; maar die de zaak weder ophaalt, scheidt den voornaamsten vriend.
 10 De bestraffing gaat dieper in den verstandige, dan den zot honderdmaal te slaan.
 11 Zekerlijk, de wederspannige zoekt het kwaad; maar een wrede bode zal tegen hem gezonden worden.
 12 Dat een beer, die van jongen beroofd is, een man tegemoet kome, maar niet een zot in zijn dwaasheid.
 13 Die kwaad voor goed vergeldt, het kwaad zal van zijn huis niet wijken.
 14 Het begin des krakeels is gelijk een, die het water opening geeft; daarom verlaat den twist, eer hij zich vermengt.
 15 Wie den goddeloze rechtvaardigt, en den rechtvaardige verdoemt, zijn den HEERE een gruwel, ja, die beiden.
 16 Waarom toch zou in de hand des zots het koopgeld zijn, om wijsheid te kopen, dewijl hij geen verstand heeft?
 17 Een vriend heeft te aller tijd lief; en een broeder wordt in de benauwdheid geboren.
 18 Een verstandeloos mens klapt in de hand, zich borg stellende bij zijn naaste.
 19 Die het gekijf liefheeft, heeft de overtreding lief; die zijn deur verhoogt, zoekt verbreking.
 20 Wie verdraaid is van hart, zal het goede niet vinden; en die verkeerd is met zijn tong, zal in het kwaad vallen.
 21 Wie een zot genereert, die zal hem tot droefheid zijn; en de vader des dwazen zal zich niet verblijden.
 22 Een blij hart zal een medicijn goed maken; maar een verslagen geest zal het gebeente verdrogen.
 23 De goddeloze zal het geschenk uit den schoot nemen, om de paden des rechts te buigen.
 24 In het aangezicht des verstandigen is wijsheid; maar de ogen des zots zijn in het einde der aarde.
 25 Een zotte zoon is een verdriet voor zijn vader, en bittere droefheid voor degene, die hem gebaard heeft.
 26 Het is niet goed, den rechtvaardige ook te doen boeten, dat de prinsen iemand slaan zouden om hetgeen recht is.
 27 Wie wetenschap weet, houdt zijn woorden in; en een man van verstand is kostelijk van geest.
 28 Een dwaas zelfs, die zwijgt, zal wijs geacht worden, en die zijn lippen toesluit, verstandig.
18  1 Die zich afzondert, tracht naar wat begeerlijks; hij vermengt zich in alle bestendige wijsheid.
 2 De zot heeft geen lust aan verstandigheid, maar daarin, dat zijn hart zich ontdekt.
 3 Als de goddeloze komt, komt ook de verachting en met schande versmaadheid.
 4 De woorden van den mond eens mans zijn diepe wateren; en de springader der wijsheid is een uitstortende beek.
 5 Het is niet goed, het aangezicht des goddelozen aan te nemen, om den rechtvaardige in het gericht te buigen.
 6 De lippen des zots komen in twist, en zijn mond roept naar slagen.
 7 De mond des zots is hemzelven een verstoring, en zijn lippen een strik zijner ziel.
 8 De woorden des oorblazers zijn als dergenen, die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks.
 9 Ook die zich slap aanstelt in zijn werk, die is een broeder van een doorbrenger.
 10 De Naam des HEEREN is een Sterke Toren; de rechtvaardige zal daarhenen lopen, en in een Hoog Vertrek gesteld worden.
 11 Des rijken goed is de stad zijner sterkte, en als een verheven muur in zijn inbeelding.
 12 Voor de verbreking zal des mensen hart zich verheffen; en de nederigheid gaat voor de eer.
 13 Die antwoord geeft, eer hij zal gehoord hebben, dat is hem dwaasheid en schande.
 14 De geest eens mans zal zijn krankheid ondersteunen; maar een verslagen geest, wie zal dien opheffen?
 15 Het hart der verstandigen bekomt wetenschap, en het oor der wijzen zoekt wetenschap.
 16 De gift des mensen maakt hem ruimte, en zij geleidt hem voor het aangezicht der groten.
 17 Die de eerste is in zijn twistzaak, schijnt rechtvaardig te zijn; maar zijn naaste komt, en hij onderzoekt hem.
 18 Het lot doet de geschillen ophouden, en maakt scheiding tussen machtigen.
 19 Een broeder is wederspanniger dan een sterke stad; en de geschillen zijn als een grendel van een paleis.
 20 Van de vrucht van ieders mond zal zijn buik verzadigd worden; hij zal verzadigd worden van de inkomst zijner lippen.
 21 Dood en leven zijn in het geweld der tong; en een ieder, die ze liefheeft, zal haar vrucht eten.
 22 Die een vrouw gevonden heeft, heeft een goede zaak gevonden, en hij heeft welgevallen getrokken van den HEERE.
 23 De arme spreekt smekingen; maar de rijke antwoordt harde dingen.
 24 Een man, die vrienden heeft, heeft zich vriendelijk te houden; want er is een liefhebber, die meer aankleeft dan een broeder.
19  1 De arme, in zijn oprechtheid wandelende, is beter dan de verkeerde van lippen, en die een zot is.
 2 Ook is de ziel zonder wetenschap niet goed; en die met de voeten haastig is, zondigt.
 3 De dwaasheid des mensen zal zijn weg verkeren; en zijn hart zal zich tegen den HEERE vergrammen.
 4 Het goed brengt veel vrienden toe; maar de arme wordt van zijn vriend gescheiden.
 5 Een vals getuige zal niet onschuldig zijn; en die leugenen blaast, zal niet ontkomen.
 6 Velen smeken het aangezicht des prinsen; en een ieder is een vriend desgenen, die giften geeft.
 7 Al de broeders des armen haten hem; hoeveel te meer gaan zijn vrienden verre van hem! Hij loopt hen na met woorden, die niets zijn.
 8 Die verstand bekomt, heeft zijn ziel lief; hij neemt de verstandigheid waar, om het goede te vinden.
 9 Een vals getuige zal niet onschuldig zijn; en die leugenen blaast, zal vergaan.
 10 De weelde staat een zot niet wel; hoeveel te min een knecht te heersen over vorsten!
 11 Het verstand des mensen vertraagt zijn toorn; en zijn sieraad is de overtreding voorbij te gaan.
 12 Des konings gramschap is als het brullen eens jongen leeuws; maar zijn welgevallen is als dauw op het kruid.
 13 Een zotte zoon is zijn vader grote ellende; en de kijvingen ener vrouw als een gestadig druipen.
 14 Huis en goed is een erve van de vaderen; maar een verstandige vrouw is van den HEERE.
 15 Luiheid doet in diepen slaap vallen; en een bedriegelijke ziel zal hongeren.
 16 Die het gebod bewaart, bewaart zijn ziel; die zijn wegen veracht, zal sterven.
 17 Die zich des armen ontfermt, leent den HEERE, en Hij zal hem zijn weldaad vergelden.
 18 Tuchtig uw zoon, als er nog hoop is; maar verhef uw ziel niet, om hem te doden.
 19 Die groot is van grimmigheid, zal straf dragen; want zo gij hem uitredt, zo zult gij nog moeten voortvaren.
 20 Hoor raad, en ontvang tucht, opdat gij in uw laatste wijs zijt.
 21 In het hart des mans zijn veel gedachten; maar de raad des HEEREN, die zal bestaan.
 22 De wens des mensen is zijn weldadigheid; maar de arme is beter dan een leugenachtig man.
 23 De vreze des HEEREN is ten leven; want men zal verzadigd zijnde vernachten; met het kwaad zal men niet bezocht worden.
 24 Een luiaard verbergt de hand in den boezem, en hij zal ze niet weder aan zijn mond brengen.
 25 Sla den spotter, zo zal de slechte kloekzinnig worden; en bestraf den verstandige, hij zal wetenschap begrijpen.
 26 Wie den vader verwoest, of de moeder verjaagt, is een zoon, die beschaamd maakt, en schande aandoet.
 27 Laat af, mijn zoon, horende de tucht, af te dwalen van de redenen der wetenschap.
 28 Een Belialsgetuige bespot het recht; en de mond der goddelozen slokt de ongerechtigheid in.
 29 Gerichten zijn voor de spotters bereid, en slagen voor den rug der zotten.
20  1 De wijn is een spotter, de sterke drank is woelachtig; al wie daarin dwaalt, zal niet wijs zijn.
 2 De schrik des konings is als het brullen eens jongen leeuws; die zich tegen hem vergramt, zondigt tegen zijn ziel.
 3 Het is eer voor een man, van twist af te blijven; maar ieder dwaas zal er zich in mengen.
 4 Om den winter zal de luiaard niet ploegen; daarom zal hij bedelen in den oogst, maar er zal niet zijn.
 5 De raad in het hart eens mans is als diepe wateren; maar een man van verstand zal dien uithalen.
 6 Elk van de menigte der mensen roept zijn weldadigheid uit; maar wie zal een recht trouwen man vinden?
 7 De rechtvaardige wandelt steeds in zijn oprechtheid; welgelukzalig zijn zijn kinderen na hem.
 8 Een koning, zittende op den troon des gerichts, verstrooit alle kwaad met zijn ogen.
 9 Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde?
 10 Tweeërlei weegsteen, tweeërlei efa is den HEERE een gruwel, ja die beide.
 11 Een jongen zal ook door zijn handelingen zich bekend maken, of zijn werk zuiver, en of het recht zal wezen.
 12 Een horend oor, en een ziend oog heeft de HEERE gemaakt, ja, die beide.
 13 Heb den slaap niet lief, opdat gij niet arm wordt; open uw ogen, verzadig u met brood.
 14 Het is kwaad, het is kwaad! zal de koper zeggen; maar als hij weggegaan is, dan zal hij zich beroemen.
 15 Goud is er, en menigte van robijnen; maar de lippen de wetenschap zijn een kostelijk kleinood.
 16 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed; en pand hem voor de onbekenden.
 17 Het brood der leugen is den mens zoet; maar daarna zal zijn mond vol van zandsteentjes worden.
 18 Elke gedachte wordt door raad bevestigd, daarom voer oorlog met wijze raadslagen.
 19 Die als een achterklapper wandelt, openbaart het heimelijke; vermeng u dan niet met hem, die met zijn lippen verlokt.
 20 Wie zijn vader of zijn moeder vloekt, diens lamp zal uitgeblust worden in zwarte duisternis.
 21 Als een erfenis in het eerste verhaast wordt, zo zal haar laatste niet gezegend worden.
 22 Zeg niet: Ik zal het kwaad vergelden; wacht op den HEERE, en Hij zal u verlossen.
 23 Tweeërlei weegsteen is den HEERE een gruwel, en de bedriegelijke weegschaal is niet goed.
 24 De treden des mans zijn van den HEERE; hoe zou dan een mens zijn weg verstaan?
 25 Het is een strik des mensen, dat hij het heilige verslindt, en na gedane geloften, onderzoek te doen.
 26 Een wijs koning verstrooit de goddelozen, en hij brengt het rad over hen.
 27 De ziel des mensen is een lamp des HEEREN, doorzoekende al de binnenkameren des buiks.
 28 Weldadigheid en waarheid bewaren den koning; en door weldadigheid ondersteunt hij zijn troon.
 29 Der jongelingen sieraad is hun kracht, en der ouden heerlijkheid is de grijsheid.
 30 Gezwellen der wonde zijn in den boze een zuivering, mitsgaders de slagen van het binnenste des buiks.